‘We zouden hier weer wat meer aandacht moeten hebben voor de periode waarin hechting plaatsvindt.’, stelde de hoogleraar klinische psychologie Jan Derksen ooit eens in een interview in de intermediair (maart 2008). In het stuk pleit hij er onder andere voor om ouders anderhalf jaar ouderschapsverlof te geven. Hij is groot voorstander van crèches, maar niet voor de hele kleintjes.
Op de vraag of hij ouders daarmee geen schuldcomplex aanpraat zegt hij:
‘Er bestaat in Nederland een vreemd contrast tussen de belangstelling voor psychologische onderwerpen en het toepassen van die kennis. Mentaal kapitaal vinden we heel belangrijk. Over hechtingsprocessen bestaat heel veel kennis. Waarom passen we die kennis niet toe?’
Dit citaat speelde de afgelopen week steeds door mijn hoofd bij het horen van de laatste berichten over de kinderopvang. Wie het nieuws een beetje volgt over dit onderwerp kan het niet zijn ontgaan dat de regels over de groepsgrootte zijn versoepeld. Mochten twee leidsters vroeger hooguit acht baby’s verzorgen, met de nieuwe ‘rekentool’ mogen die twee leidsters er ook nog een ouder kind bij nemen. En heb je zeven baby’s, dan mag je er in 2013 per twee leidsters, drie oudere kinderen bij stoppen. Pure winst voor de crèches én de ouders zo lijkt de redenering: het drukt de personeelskosten en houdt de crèche betaalbaar.
Maar deze winst gaat wel ten koste van de baby’s en de peuters. Dat viel in 2006 al te lezen in het onderzoek dat Elles de Schipper publiceerde in het wetenschappelijke tijdschrift ‘Child Development’ ( voor de liefhebbers: ‘Effects of Child-Caregiver Ratio on the Interactions Between Caregivers and Children in the Child-Care Centers’).
Voor dit onderzoek observeerde De Schipper de verschillen tussen leidsters die ofwel voor vijf ofwel voor drie kleine kinderen moesten zorgen. Wat zij zag was dat als leidsters ‘slechts’ voor drie kinderen hoefden te zorgen, zij meer emotionele steun gaven, voor betere structuur zorgden, beter aanvoelden wat de kinderen nodig hadden, beter in staat waren om op zowel positieve als negatieve signalen te reageren en duidelijker grenzen stelden. Verder waren ze minder ongeduldig, geïrriteerd of afwijzend, lachten en knuffelden ze vaker, straalden meer warmte uit en hadden ze opvallend meer plezier met de kinderen. Deze betere zorg had een duidelijk effect op de kinderen: zij hadden niet alleen een betere band met hun leidster, hun welbevinden was ook hoger. En dit effect was met name te zien bij de baby’s en de allerjongste peuters.
De Schipper stelt in haar conclusie dat de gevonden verschillen weliswaar niet ontzettend groot zijn, maar psychologische gezien wél relevant: ‘voor een substantieel aantal kinderen kan die goede zorg net het verschil maken tussen adequate en inadequate zorg’.
Al vóór dit onderzoek van de Schipper pleitten toonaangevende Amerikaanse instanties ook al voor kleinere groepen – zeker voor baby’s. In de richtlijnen die zijn opgesteld door the American Public Health Association (APHA), the American Academy of Pediatrics (AAP), en the National Association for the Education of Young Children (NAEYC) staat dat één leidster nooit voor meer dan drie kinderen onder de twee jaar zou mogen zorgen en dat de babygroep uit hooguit zes kinderen zou moeten bestaan. Zij sommen hier een groot aantal redenen voor op die er – kort gezegd – op neer komen dat er een heel duidelijk verband is tussen de groepsgrootte in de kinderopvang en de uiteindelijke sociale en cognitieve ontwikkeling van een kind – hoe kleiner de groep, hoe vaker kinderen zich op een positieve manier ontwikkelen.
Waarom passen we deze kennis in Nederland niet toe? Waarom financiert de overheid een instelling als het Nederlands Consortium Kinderopvang Onderzoek om zich vervolgens (bijna) niks aan te trekken van de opmerkingen en adviezen die daar worden geformuleerd over de groepsgrootte en groepssamenstelling? Wat heeft het voor zin om met overheidsgeld crècheleidsters bij te scholen als ze daarna amper genoeg tijd hebben om de opgedane kennis in de praktijk te brengen; ze hebben hun handen immers vol aan het geven van schone luiers en flesjes melk. Met ander woorden: waarom worden de beslissingen over de kinderopvang genomen door economen en slecht geïnformeerde politici in plaats van door pedagogen en ontwikkelingspsychologen zoals de professoren Riksen-Walraven, Van IJzendoorn of Tavecchio? Je gaat toch ook niet naar een econoom als je wilt weten hoe je het onderwijs zou kunnen verbeteren?
Het lijkt wel alsof niemand zich realiseert dat kinderen tussen de nul en twee jaar een van de meest cruciale ontwikkelingen van hun leven doormaken. Alles wat daar mis gaat zal later – voor veel geld – ‘gerepareerd’ moeten worden door sociale hulpverleners dan wel remedial teachers. En dan nog is het de vraag of je het helemaal recht breit.